www.skutsjehistorie.nl
Het Bestek verklaard
Het lezen van een bestek vraagt enige kennis van de klassieke scheepsbouw. Die hebben de meesten van ons niet meer.
Daarom hier, aan de hand van het bestek van de werf Buitenstverlaat voor het schip van Berend Boom (1905) en dat van Age Haarsma (1908), een uitleg van de geheimtaal van hellingbazen en schippers uit het begin van de twintigste eeuw.
De lengte werd over de stevens en in voeten gemeten. Een in de houtbouw gangbare (Amsterdamse) voet was 28,3cm. In Friesland kende men naast elkaar de houtvoet (29,6cm) en de scheepsvoet (28,38cm).
Officieel waren deze maten al honderd jaar geleden, in de Franse tijd, afgeschaft. Dat besluit is nadien in de negentiende eeuw nog minstens drie keer bekrachtigd. Toch bleven Friese scheepsbouwers er tot in de Eerste Wereldoorlog in rekenen. De ouden onder hen kenden ook nog oude Friese koningsvoeten van 32,6 centimeter. Nog eerder had elke streek of grote stad zijn eigen lengtematen. 55 Voet in de eenheden van rond 1900 is 15,62 meter.
Wijdte is breedte. Het is opvallend dat Van der Werff deze ‘over de spanten’ geeft, en niet, als in andere bestekken, de grootste wijdte met inbegrip van het halfrond over de welling. Bij het bestek voor Haarsma wordt ‘of berghouten’ toegevoegd, alsof dat geen verschil maakte. Maar er zit bij het schip van Boom een verschil van ruim 4 centimeter tussen de aangeduide 3,48 meter en de later buitenom gemeten 3,52m. De kennelijke verwarring kan te maken hebben met een oude meetmethode, waarbij de inhoud van het ruim uitgangspunt was voor de toe te kennen tonnage. De grens van het ruim was immers bij ijzerbouw de binnenkant van de huid, tegen de spanten.
Feitelijk is ‘over de spanten’ trouwens onjuist. Bij een verjongend (naar achteren smaller wordend) schip wordt de wijdte vanaf het groot- of keerspant steeds kleiner.
Hol op de uitwatering is de afstand tussen het vlak en de lijn die getrokken kan worden tussen de stuurboord- en bakboordkant van het dek voor de mast. Omdat een goed geklonken dek een beetje bol staat, is het begrip ‘uitwatering’ van belang. Vier voet is 1,136 meter, voor 1921 een gangbare holte. Na dat jaar, toen door het Woudagemaal bij Tacozijl de waterstand beter beheersbaar was geworden en de provincie ten behoeve van boeren in lage gebieden 12 centimeter waterpeil van de zomerbuffer haalde, konden ook hogere schepen meestal nog wel onder vaste bruggen door. Toen werden geregeld schepen met een holte van 1,24cm. gebouwd.
De dikte van de platen wordt uitgedrukt in milimeters, ook wel ‘streep’ genoemd.
‘Voor in ’t loopen der geerden’ is de plaat achter de steven waar de boegen samenkomen (‘gearkomme’; het moet zijn ‘geren’). Dit was voorin een van de kwetsbaarste delen van het schip, dat de stompen tegen de voorkant moest opvangen.
De bovenste gang was het boord, de rand die bovendeks boven de ‘skeargangsplaat’ om het schip liep.
Geruite platen met een salmiakpatroon waren wat luxer dan gladde platen. Je gleed er minder gauw op uit, als het na regen niet vroor tenminste. Ze waren ook duurder. Een andere variant was noppenplaat, ook wel doppenplaat genoemd. Die was makkelijker schoon te houden dan ruitjesplaat. De meeste afnemers van Jan Oebeles kozen voor ruitjes.
‘Rieswarings’ zijn de opstaande randen van het ruim waarop de luiken rusten. Het zou eigenlijk rijswarings of, in het Fries, riiswarings moeten zijn, ter onderscheiding van de platte ‘legwarings’ of gangboorden.
Waterlisten, een gebrekkig vertaald Fries woord (‘wetterlisten’), zijn de opstaande randen van het ruim aan voor- en achterkant, waarlangs buiswater naar de uitwatering wordt afgevoerd.
Het ‘deksel op de roef’ is het dak. Dat kon licht gebold plat zijn of een flauwe zadeldakvorm hebben.
Twee schutten of schotten scheidden het woongedeelte en de ‘kisten’ rond de strijkbare mast (‘kokerschutten’) van het eigenlijke ruim. Een derde stond tussen kisten en durk. ‘In ruim’ lijkt feitelijk onjuist. Waarschijnlijk werd het zo geformuleerd om verwarring met de ‘wetterlisten’ te voorkomen, die ook wel schutten werden genoemd.
Stonden er dwarsschotten in het ruim, dan werden die veelal ‘dongschutten’ genoemd, voor het compartimenteren van mest. De constructie voor het leggen van de luiken wordt hier wel zeer simpel aangeduid.
De maten zijn wel duidelijk als men bedenkt dat Dm niet decimeter betekent maar duim. Officieus was dit in Fryslân 1/11, soms ook 1/12 van een voet, waarvoor in dat geval een lengte van 28,4cm werd aangehouden. Een Friese duim was in de oude lengtemeting met grote voeten 2,46 cm. lang, in de Amsterdamse maatvoering 2,573cm. Omdat het staal van oudsher uit Engeland kwam, wordt bij hoekijzer in Engelse duimen van 2,54cm gemeten. Dat is dan niet de dikte, zoals bij roer en zwaarden, maar de hoogte van de ribben.
Verwarring kan optreden bij het lezen van midden 19de-eeuwse houtbouw-bestekken, omdat in de negentiende eeuw in Nederland 1 duim officieel gelijk was aan 1 centimeter. Zo probeerde men het tientallig stelsel door te voeren zonder de na 1815 verafschuwde Franse benamingen. In één bestek konden met het begrip duim soms wel drie verschillende maten zijn aangeduid. Alleen een kenner weet nu nog wat er bedoeld werd.
Met ‘afstand’ wordt de onderlinge afstand tussen de spanten aangeduid, nu wel in centimeters. Er zaten overdwars dus 51 spanten in het schip. De grootste was de ‘kearspant’, meestal op ongeveer 30 tot 35% van de lengte vanaf de voorkant.
Daarnaast liepen er, hier niet genoemde, hoekstaalrichels in straalvorm omhoog in kop en kont.
Merk op dat de dikte van de kokerswangen alleen kwalitatief wordt aangeduid. Over de betekenis van ‘zwaar’ valt te twisten, zou men denken.
De ‘bout door alles heen met een moer’ lijkt overbodig. Het staat er waarschijnlijk bij om te voorkomen dat er later met de mastmaker discussie zou ontstaan over wie dit onderdeel moest leveren.
De ‘stoothouten’ waren wel degelijk van ijzer. Het begrip was overgeërfd uit de houtbouw. Friese schippers spraken dan ook liever, en juister, van ‘stuiten’ aan de voorkant en ‘dramen’ aan de achterkant.
Jan Oebeles schreef ‘cermint’ en later ‘curmint’ waar hij ‘cement’ bedoelde. Hij zal het wel als ‘semint’ hebben uitgesproken. De bij Boom weggelaten toevoeging ‘Portland’ was oorspronkelijk een merk-kwaliteitsaanduiding. Die werd zo algemeen gebruikt dat kortweg ook wel van Portland (of ‘potlân’) werd gesproken als cement werd bedoeld. De toevoeging ‘zo diep het schip leeg ligt’ verwijst naar de functie: het voorkomen van lekkage.
Op Buitenstvallaat maakten ze de ‘potdeksels’ op de boorden van hoekstaal, gedekt met een halfrond, dat in afgeplatte vorm ook op de berghoutsplaat (later algemeen vervangen door ‘welling’) werd aangebracht. Een mooi halfrond was van gedubbeld ijzer dat rond het hoekijzer werd geklemd. Bij goedkope schepen werd wel volstaan met rond geklopt hoekijzer.
De ‘welling’ (correct Fries voor het verouderde ‘berghout’) volgde (strookte met) de zeeglijn tot achter de zwaarden. Die lijn werd kennelijk onderbroken waar de achterkant begon. Daar begon een nieuw lijnenspel naar de kont. Het was aanvankelijk nogal moeilijk om dramen en stuiten mooi vloeiend bij de stevens te laten uitkomen.
Het ‘thee-ijzer’ was gewoon een T-ijzer. Dat gaf in de lengte extra stijfheid aan het vlak. Ouderwetse hellingbazen en schippers noemden het wel ‘kolsem’ of ‘kolzwijn’, een soort binnenkiel.
Het hoekstaal ten dienste van de waterborden lag in de lengte aan de binnenkant van de kimmen. Door die met cement te vullen ontstond binnen een rechte hoek waar de ‘waterborden’ en schotten vrijwel naadloos op geplaatst konden worden. Daarmee kon men binnensijpelend water compartimenteren en het weglekken van dunne lading (mest of pulp) voorkomen. Bij andere schepen werd wel hout in plaats van cement toegepast. Dat zal goedkoper zijn geweest, maar het was niet waterdicht.
De knies (die meervoudsvorm gebruikten Friese scheepsbouwers geregeld) dienden als steun. Ze waren er in verschillende uitvoeringen, vaak versterkt met een recht of afgerond stuk ijzer in de hoek.
Spanten en platen werden aan de achterkant in de ijzermenie gezet om roestvorming te voorkomen.
De toevoeging ‘van de beste soort’ lijkt overbodig, maar was het niet. Er bestonden nogal kwaliteitsverschillen tussen goedkoop staalijzer en de betere soorten plaatstaal. Dit werd uitgedrukt in een sinds 1885 genormeerde internationale kwaliteit, afgeleid van door o.m. koolstofgehalte en walsdruk bepaalde hardheid en buigbaarheid.
Smalle boegen en strokende naden waren het handelsmerk van de Friese vakman-scheepsbouwer. Smalle boegen had de schipper graag omdat daarmee de ronding aangebracht kon worden zonder dat de sterkte in wangen en billen werd aangetast. Het was wel veel meer (klink)werk dan wat men bij vooral Groningse tjalken en bij pramen zag. Ook hier het begrip ‘stroken’ voor het volgen van de vloeiende lijn.
Klinken waren er in verschillende lengtes en diktes, afhankelijk van de dikte der platen. Maar Jan Oebeles gaat uit van één solide standaardmaat van 7/16, hoewel het verwerkte plaatwerk ongelijk van dikte was. Er gingen ongeveer 4000 klinken in een schip.
‘Buikdelling’ is weer een fraai frizisme. Het moet ‘buikdenning’ zijn. Door ze met sponnings over elkaar te leggen en niet in veer en groef aan elkaar te verbinden, konden ze ook bij uitzetting door vocht vlot uitgenomen worden. Er werd bij voorkeur een beter soort hout (Amerikaans grenen, door Jan Oebeles geschreven en waarschijnlijk ook uitgesproken als grijnen) voor gebruikt omdat het in het ruim vaak vochtig en smerig was.
Opmerkelijk is dat bij de zwaarden wel de ijzeren koppen worden genoemd, maar niet de ‘ster’ rond de bout. Die wordt in andere bestekken wel opgevoerd. Er wordt ook geen nadere vorm- of grootte-aanduiding van de zwaarden gegeven. Ook over de uitvoering van het roer wordt niets gezegd.
Als een soort rituele formule wordt bij roer en zwaarden een kwaliteitsnorm voor het gebruikte hout gegeven. ‘Geen spien’ betekent ‘geen spinthout’, het zachte hout van de buitenkant. Ouderwetse hellingbazen schreven liever ‘zoveel mogelijk zonder’, want er was discussie mogelijk over waar het rotgevoelige spinthout precies begon.
De ijzeren laschplaatjes (waarin we het Friese ‘laskplaatsjes’ herkennen) werden gebruikt om losse boeisels snel te kunnen plaatsen of af te nemen. Er hoorden losse beugelijzers bij. Een betere bevestiging verkreeg men met ‘platte pinnen’, maar dat was wat omslachtiger bij het afnemen.
Laschplaatjes werden ook gebruikt om niet-overlappende platen met elkaar te verbinden, zoals bij de aansluiting van dekken en warings. Het woord was al bekend in de houtbouw.
Het ‘fronder’ is het vooronder oftewel de roef. De naam dateert uit de tijd waarin zich onder het achterdek een woning bevond, later vervangen door de kooi. Toen dat onderdekse hol aan het eind van de negentiende eeuw algemeen werd vervangen door een roef, werden ‘dekskippen’ in het vervolg ‘roefskippen’. Over roefhoogte en –afmetingen wordt in dit bestek niets vastgelegd. Elders zien we in deze tijd lengtematen van 8 voet (2,72 meter) bij een binnenbreedte van rond 2,50 (excl. kasten en binnenbetimmering). De hoogte groeide gaandeweg van zo’n 30 centimeter boven de waring tot 60 centimeter. De ‘stahoogte’ was in dat laatste geval bij een holte van 1,14 m. ongeveer 1,50m.. In één bestek staat: ‘roef zoo hoog als Klaas’.
‘Knap (of netjes) betimmeren’ kon alles betekenen, maar zal inclusief kasten zijn geweest. De opvulling met kurkhout was nodig voor de isolatie.
De durk was de slaap- en opslagplaats onder het voordek. Hier mist in het bestek het ‘durkslûk’, net als trouwens de ‘kistelûken’ voor het strijken en zetten van de mast.
Algemeen werd op skûtsjes de durk geverfd in warm rôzige appelbloesem-kleur. Voor de roef gold ‘kleur en glans’ (‘klans’ was een vergissing). Elders wordt het omschreven als ‘in kleur en lak’, twee lagen dus. Het hier niet genoemde eiken van de kasten werd dan alleen gelakt; als er goedkoper vurenhout voor de kasten werd gebruikt, werd dit ‘gehout’ (geverfd in houtnerf) en, bij de evenmin genoemde ‘hurdstee’ met ingespijkerde tegeltjes, gemarmerd. ‘Naar het genoegen van de vrouw’ stond er in andere bestekken wel eens bij.
De ‘braatspil’ was de spil waarmee het anker opgedraaid kon worden. De ketting liep over de ijzeren krans, elders ook wel ‘rikketik’ en later ‘gegoten polring met polstuk en drie pollen’ (is ‘pallen’) genoemd. In de ‘betings’ (de houten zijsteunen) werden ijzeren ‘potjes’ aangebracht om te snel uitslijten van het hout te voorkomen. De voor het opdraaien benodigde handspaak (‘hânspeake’) ontbreekt in het bestek, net als de aanduiding van de kwaliteit van het hout, doorgaans Amerikaans grenen.
Ook als ‘zeil en treil’ niet door de hellingbaas werd bijgeleverd, zat er nogal wat smeedwerk aan zo’n schip: ogen, kikkerts, schuiven, traliewerk boven de kap. De loefbiter (boegspriet, hier fout loegbieter genoemd, zie ook verderop loefgang) voor de steven had soms twee ogen om de fokkestag op de gewenste lengte aan te verbinden.
De schoorsteen had de vorm van een omgekeerde broek, met twee pijpen. In de ronding daartussen kon de mast op de mik rusten. Hij moest natuurlijk van binnen worden bekleed met ‘gegalvaniseerd’ stort om te voorkomen dat het ding in brand vloog. Voer de schipper met hoge deklast, dan moest de schoorsteen met tussenstukken worden verlengd. Ook die worden hier niet genoemd.
Het ‘kapke’ was voor de lichtval, de gr. (‘groote’) kap voor de roef was de schuifkap boven de toegangsdeurtjes. Dat er op kap en deurtjes een slot moest, wordt hier niet vermeld.
Met de ‘loefgangen ten dienste van het aardappelvaren’ kon met behulp van de ‘schotels’ (van ‘skoattels’, is haken of schuiven) een kist op het ruim worden opgezet, zodat de aardappels bij slagzij niet overboord schoven. Hier is volksetymologie ingeslopen; het oude woord was ‘loegang’, van het Friese ‘loegje’ of laden.
Blinde luiken waren de ongenummerde luiken die men over een deklast turf legde om kwaliteitsverlies door inwatering te voorkomen.
‘Kokerschudden’ (schotten) scheidden de strijkruimte van de mast (‘de kisten’) van ruim en durk.
In de kisten werden aan weerskanten van de mast kasten gebouwd. Veel later, vanaf 1925, kwam hier de ‘skytkast’ of het secreet. De stapklos onder de ingang en de holle bank onder de deurtjes van de kooi horen er standaard bij.
De mik(ke) is een los getimmerte om de giek en eventueel de gestreken mast op te leggen.
De loopplank was van een speciale, sterke constructie met harde balkjes ter weerszijden van een dikke plank.
Paneeldeurtjes trokken minder gauw krom dan massieve houtplaten.
Boom wenste een (vierkante) tafel met vier poten (is de toevoeging ‘draaide’ bewust overgeslagen om de prijs te drukken?), want een ronde tafel op één poot stond wat ‘wippelich’. Stoelen worden bij hem niet genoemd, net zo min als de betimmering van kooien.
De ‘stoeltjes’ in het Haarsmabestek zijn waarschijnlijk de twee H-vormige schragen op de luiken waar de bomen in werden gelegd (‘boomstuoltsjes’).
‘Koperen raampjes’ voor de roef waren algemeen gangbaar, net als beschermend koperwerk op de kop van het roer, op de stapklos boven de holle bank in de roef en op de drempel. Daarmee voorkwam men slijtage en, op de kopse kant van het roer, inwatering.
Zonder pomp zou geen schipper uitvaren, want hoe goed de luiken ook waren afgedekt met geteerd zeil, er kwam altijd water binnen en het ging er uit zichzelf nooit weer uit. Men gebruikte algemeen een losse zinken pomp, maar bij Haarsma kennelijk een (vaste?) eiken.
Van het oude schip zullen mast en giek met ijzerwerk en wichten, het ‘wetterfetsje’ (watervat), bomen, pikhaak, peilgaarde, handspaak voor de braatspil en andere onderdelen zijn overgenomen. Daarom werd het ‘zonder eventaris’ (inventaris) geleverd.
Tot slot blijkt uit de extra toevoeging van ‘rieswarings hoog naar verkiezing, boorden flink hoog’ dat Boom van plan was met deklast te varen. Kennelijk wilde hij het schip zelf verven.
Bij Haarsma en vele anderen werd het schip van binnen royaal in de masienolie (later macienolie, van machine-olie) gezet om roestvorming te voorkomen.
Er zat nogal wat ijzerwerk aan de rondhouten. Dat begon al bovenin de hommer met de lastig te smeden hanenpoot voor de bevestiging van blokken. Achter om de giek zat de verschuifbare ‘skoatsring’.
Het ‘gegoten wicht met platen’ was van gietijzer; het zat onder aan het vierkant van de mast om deze makkelijk te kunnen strijken. Een goed ‘wicht’ (van gewicht) was ongeveer even zwaar als het gewicht van de mast boven de bout minus het deel onder de bout, zodat de mast met één hand zonder krachtsinspanning gestreken en opgericht kon worden. De platen van het wicht waren afneembaar, voor het geval de mast aan of van boord moest.
Laatst gewijzigd op: 7 februari 2018