Rohel – Jan L. Hoekstra, Eduard R. Kuiper

Jan Brandsma scheepsbouw, Rohel bij BuitenpostIn het Achtkarspelse Rohel aan het Prinses Margrietkanaal, halverwege Kootstertille en Blauwverlaat, stonden lange tijd een ijzer- en een houtwerf vlak bij elkaar in een buurtschap van ongeveer twintig huizen. Deze kleine gemeenschap lag in een woest gebied waar hier en daar op de hoger gelegen percelen wat landbouw kon worden uitgeoefend. Naast landbouwbedrijven, een windwatermolen, woonden er enkele schippers, was er een winkel aan huis, een herberg en waren er scheepswerven. Aan weerskanten van het Caspar di Roblesdiep of Kolonelsdiep (Knillesdjip) stonden destijds verschillende woningen. Het buurtschap was strategisch gelegen aan de druk bevaarde route tussen de Friese wateren en Groningen, maar ook bij de uitmonding van de Surhuisterveenstervaart (Nije Feanster Feart) in het Knillesdjip. Deze was gegraven in 1649 ter ontsluiting van de veengebieden rond Surhuisterveen. Door de schaalvergroting van het Knillesdjip, nu Prinses Margrietkanaal, verdwenen in 1938 de woningen aan de zuidkant. Het ruige gebied ontleende haar naam aan de kleur van het water in de petgaten die hier voorheen talrijk waren. De grond was ijzerhoudend, waardoor het moeraswater roodbruin gekleurd werd. ‘Hel’ betekent petgat of laagliggend land. ‘Hel’ kan echter ook zetwal betekenen, een smalle strook tussen de petgaten waar de turf op te drogen werd gelegd. Maar er was ook een andere verklaring mogelijk. Doordat de schuren of loodsen van de scheepstimmerwerven met roode pannen waren gedekt. Met de verkorting van de roode helling of scheepstimmerwerf werd ook verwezen naar Rode-Hel.

Schuitmakers

Bij de uitgang van de Surhuisterveenstervaart kwamen veel schepen, pramen, bokken en andere vaartuigen beladen met turf uit de veenderijen bij Surhuisterveen langs. Op de plek waar de vaart in het kanaal uitkwam, ontstond in het buurtschap een belangrijke plek voor scheepsbouw. De Surhuisterveenstervaart was gegraven om de afgegraven turf uit de veenderijen bij Surhuisterveen af te voeren. Er woonden in die tijd maar liefst 26 schippers in Surhuisterveen die met hun schepen de turf vervoerden. Rohel lag dus op een strategische plek om een scheepswerf te beginnen. In 1748 woonde er volgens het reëelkohier (een belastingregister) één schuitmaker bij Rohel, namelijk Lieuwe Piers. Een jaar later, in 1749, woonden er volgens het quotisatiekohier (een ander belastingregister) twee schuitmakers, te weten Hendrik Roels en Pytter Nannes. Volgens het speciekohier (ook een belastingregister) waren er rond 1760 drie schuitmakers. Naast Hendrik Roels en Pytter Nannes woonde er ook nog Jan Edses. Hij werd eigenaar van de Rode Helling en de andere twee schuitmakers bleven bij hem in dienst. Je zou het ook zo kunnen bekijken dat de drie schuitmakers compagnons waren.
De locatie van de werf kunnen we herleiden. In de ‘Stads- en dorpskroniek van Friesland’ van Dr. Geert Aeilco Wumkes kunnen we lezen op blz. 258: “Verkoop van een scheepstimmerwerf met helling en behuizing van wijlen Jan Edses, gelegen bij de z.g.n. Rohel aan 't Kolonelsdiep onder Harkema-Opeinde.”, bijbehorende datum 04 februari 1771. Zien we op de minuutplan van het kadaster van 1832 dan is er nog maar één scheepshelling in Rohel. Deze is circa 100 m ten westen van de uitmonding van de Surhuisterveenstervaart. Dit moet de werf zijn geweest.
In oktober 1770 werd na het overlijden van Jan Edses (ged. 07-05-1730 Bergum - †22-07-1770 te Rodehel) aangekondigd in de Leeuwarder Courant dat de schuitmakerie met gereedschappen en een nieuwe schuite (55x12x3¾ vt) te koop kwam. Uit het onderzoek van Sicco van Albada, verwoord in “De Friese Scheepsbouwers”, kunnen we redelijk nauwkeurig de opvolgende schuitmakers opmaken.
De nieuwe eigenaar werd Johannes Pytters (in 1771). Hij verkocht het in 1773 alweer. Mr. scheepstimmermannen Pytter Nannes, die inmiddels met Sytske Hendriks de weduwe van eerder genoemde schuitmaker Jan Edses was getrouwd, en Hendrik Roels werden eigenaar aan het Knillesdjip en leverden coffescheepjes met zeil en treil tot aan Woudsend. In 1783 zien we dat Frederik Jacobs, die getrouwd was met Tjipkjen Edses, de zuster van Jan Edses, de erven van Pytter Nannes was komen bijstaan. De bouw van grote schepen ging door en er werden cofshepen en schuiten gebouwd tot 63 vt. In maart 1790 werd de helling met timmerwerf en twee woonhuizen in de verkoop gedaan. De nieuwe eigenaar werd boer en kastelein Johannes Meines Boetes die getrouwd was met Beitske Pytters, de dochter van Pytter Nannes. Hij liet meteen een schuyteschip voor Sieds Benedictus uit IJlst bouwen met touwwerk van Jacob de Haen uit Leeuwarden. Johannes bleef dezelfde klandizie uit de turf en graan houden en bouwde de bekende coffe- en schuiteschepen door op de werf. Op 15 maart 1795 trouwde Johannes zijn dochter Bontje Johannes Boetes (*1774) met Gosse Folkerts Dijkstra (*1770-†1813). Gosse kwam samen met zijn broer Jan Folkerts op de werf werken om de Rode Helling in 1797 in eigendom over te nemen. Ook zij bleven de klanten uit de streek trouw. Na het overlijden van Gosse Folkerts in 1813 werd Jan Folkerts geholpen door Jouke Ates van der Veer, de schoonzoon van Gosse. In 1816 was volgens het kohier van de hoofdelijke omslag Janke Hendriks Schipper (weduwe en tweede vrouw van Gosse Folkerts Dijkstra) eigenaar van de scheepswerf. Haar stief-schoonvader, de koopman Johannes Meines Boetes woonde bij haar in. Een dochter van Gosse Folkerts Dijkstra, Beitske Gosses Dijkstra trouwde met Jouke Ates van der Veer. Daardoor werd laatstgenoemde eigenaar van de Rode Helling. In 1820 werd volgens het notarieel archief van notaris Romein te Buitenpost de werf verhuurd aan Jan Edses zijn oomzegger Jan Jacobs Bijlsma. Zijn schoonvader, Johannes Klazes Pool, stond borg voor hem. Eind jaren twintig werd de werf verhuurd aan Oege Pytters Hoekstra die samenwerkte met Jan Pieters Roorda. Jan Jacobs bleef wel als scheepstimmerman werkzaam op de werf. Hij bouwde o.a. pramen en tjalkschepen van 15-20 ellen (10,41-13,88 m). Ze verkochten niet alles maar verhuurde ook de schepen aan schippers uit de nabije omgeving.

Oege Pytters

De familie Hoekstra was al vanaf begin 1800 in Rohel aanwezig. Oege Pytters (*1768 te Augustinusga - †06-11-1826 Rodehel) was net als zijn vader turfschipper vanuit deze streek. Hij trouwde op 22 april 1792 met de schippersdochter Grietje Harmens Feenstra (*1773 te Rodehel - †11-08-1827 te Rodehel). Haar vader Harmen Pieters Feenstra schipperde vanuit Harkema.
Het was Oege Pytters die in 1811 gevolg gaf aan het bevel van Napoleon, dat iedereen een familienaam aan moest nemen, en de naam Hoekstra aannam. Zijn in 1812 nog bij Gosse Folkerts Dijkstra voor fl. 1.200,- gekochte schip werd verkocht en Oege Pytters werd kastelein op de Rohel onder Harkema-Opeinde naast de werf van scheep- en schuitemaker te Rodehel van Jouke Ates van der Veer aan de noordzijde van het Knillesdjip ten westen van de Surhuisterveenstervaart. We zien in notariële aktes dat Oege Pytters vanaf 1814 veengrond, land en woningen boven Augustinusga ging kopen. Voordat Oege Pytters kwam te overlijden had hij vijf woningen met erf en de scheepshelling in bezit. Daarnaast 5,5 bunder te vergraven land, 4,3 bunder weiland en 0,3 bunder bouwland. Zijn vrouw Grietje Harmens nam de werkzaamheden op de werf verder waar. Haar oudste zoon Pytter Oeges (Harkema Opeinde, 14-03-1794 – Rohel, 1838) was ook al snel op 23-jarige leeftijd op de werf te vinden en stond zijn moeder daarna bij. In 1827 na het overlijden van mem Grietje Harmens werd de boedel van Oege Pytters verdeeld. Pytter Oeges runde eerst de scheepswerf. Hij bouwde ook pramen en tjalkschepen. Als de schepen niet direct werden verkocht dan werden ze ook door hem verhuurd.

Jan Oeges Hoekstra

Bij de boedelscheiding zullen de broers en zuster allen deelgenoot zijn geworden van de scheepstimmerwerf. Pytter Oeges zijn broers Lykele Oeges (Harkema Opeinde, 19-10-1803 – Harkema Opeinde, 27-12-1865) en Jan Oeges (Harkema Opeinde, 11-10-1808 – Harkema Opeinde, 18-11-1866) kwamen ook op de werf werken en werden scheepstimmerknecht. Pytter Oeges was geen werfbaas en liet de werkzaamheden al snel over aan zijn jongere broer Jan Oeges die al in 1829 als scheepstimmerbaas werd genoemd door notaris M. de Vries uit Augustinusga bij de verkoop van schepen liggend bij de werf. Pytter Oeges verliet de scheepswerf in 1831 en ging hoofdzakelijk schipperen.
Jan Oeges was wel vooruitstrevend en liet waarschijnlijk rond 1830 een tweede werf bouwen. De tweede nieuwe werf zal tegenover de uitmonding van de Surhuisterveenstervaart zijn gekomen naast de boomgaard, voorheen van Meine Johannes Boetes. Het zal hem daarna tegengevallen zijn, want beide werven werden twee jaar later verkocht.
De ‘oude’ werf werd verkocht aan de uit Buitenpost afkomstige houtkoopman Durk Durks Kuiper. Jan Oeges bleef wel werfbaas op de werf. In 1848 werd de werf verkocht aan Willem Pieters Boorsma met nog enkele anderen. In 1849 bood Boorsma de werf al weer te koop aan, maar waarschijnlijk was er niemand die de werf wilde kopen of genoeg bood, want hij bleef nog tot 1870 eigenaar. Ook nu bleef Jan Oeges werfbaas op de werf tot zijn overlijden.
Broer Lykele en zwager Gerben Wiebes Hazenberg werden de nieuwe eigenaren van de nieuwe werf.

Lykele Oeges Hoekstra

Lykele Oeges was inmiddels getrouwd op 17 mei 1829 met veenbaas dochter Aaltje Jans Schouwstra (*04-01-1809 te Drogeham - †06-07-1886 te Rohel), ze kregen tien kinderen. Toen er in mei 1832 een executie verkoop plaatsvond, kunnen we lezen dat er twee scheepswerven te Rohel waren, bewoond en in gebruik door Lykele Oeges Hoekstra en Gerben Wiebes Hazenberg (*24-04-1808 te Grootegast - †06-05-1881 te Achtkarspelen). Gerben was naast scheepstimmerman ook schipper. Hij trof op de werf Sytske Oeges Hoekstra (*1796 - †1861) die in 1830 weduwe was geworden van varensgezel Harmen Jans Drost. Ze trouwden in november 1832. Daarnaast was Jan Oeges weer getrouwd met Jetske Wiebes Hazenberg (*1801 - †1867).
De Hoekstra’s verdeelde het werk van binnenschepen als bolpramen, snikschepen en tjalkschepen bouwen over beide werven. Gerben schipperde meer en niet alleen in Friesland. Hij was ook in Noord en Zuid-Holland te vinden. Zo werden kinderen van hem in Amsterdam en Leiden geboren.
Hierdoor werd de werf in 1833 voor een jaar verhuurd aan de eerdere schuitemaker Jan Jacobs Bijlsma. Daarna werd Abele Jans Koenens mede eigenaar door het deel van Gerben Wiebes Hazenberg in eigendom over te nemen. Abele Jans was daarnaast tapper in de naastliggende herberg. Onder zijn naam werden diverse tjalken verkocht. In 1843 werd de werf wederom deels verhuurd. Nu kwam Roel Feikes Pot voor een jaar op de werf. De scheepstimmerwerf met een huizing en tuin en een afzonderlijk gebouw voor knechtswoningen werden in 1843 door Lykele Oeges Hoekstra geheel in eigendom overgeno-men.
Toen scheepsmaker Lykele Oeges in 1865 kwam te overlijden werd Aaltje Jans werfbaas en schuitmakersche. Ze had een goede orderportefeuille, want er moesten scheepstimmerknechten komen in de begin jaren zeventig. Drie van haar zonen Jan (*11-10-1836 te Harkema Opeinde - †04-02-1907 te Rohel), Andries (*18-01-1849 te Harkema Opeinde - †21-06-1889 te Rohel) en Ebele (*04-04-1852 te Harkema Opeinde - †15-06-1923 te Drachten) werden ook scheepstimmerman op de werven. In 1878 stond Aaltje Jans borg voor de verhuur van een overdekt roefschuitje genaamd de ‘Jonge Lammert’, door houthandelaar Durk Durk Kuipers uit Buitenpost, voor tien jaar aan Jan Lammerts Brouwer (*1849 - †1931). Het schuitje had een laadvermogen van 22 ton en was vernoemd naar wat later ‘Grutte’ Lammert (*1874 - †1954) zou worden, de vader van Tjitte Lammertsz Brouwer (*1916 - †1993) die op zijn beurt grote faam behaalde als skûtsjeschipper in de SKS.

Andries Lykeles Hoekstra

Op 20 mei 1876 trouwde Andries Lykeles met Hiltje Jans Bijker (*20-04-1848 te Twijzel - †16-05-1914 te Hilversum). Ze kregen negen kinderen waarvan twee levenloos werden geboren. Andries en Hiltje kochten in 1879 drie huizen en een perceel land van Andries zijn moeder en op 12 februari 1879 werd Andries Lykeles Hoekstra werfbaas op de werf tegenover de uitmonding van de Surhuisterveenstervaart. Broer Jan had de leiding gekregen op de ‘oude’ werf in Rohel. Door broer Ebele werd in 1879 een helling aan de Bergumerdam overgenomen van Abraham Yzaäks van der Werf. Zo hadden alle drie broers hun eigen werf. Ebele ging na een korte periode failliet. Na zijn faillisement op de Bergummerdam in 1884 ging hij weer terug naar Rohel en kwam in loondienst werken op de werf bij zijn broer Andries. Andries had inmiddels zijn woonhuis uitgebreid met een herberg en was kastelein geworden naast zijn scheepstimmerwerkzaamheden.
Andries bouwde in tien jaar houten visaken, roefschuitjes, kofscheepjes, praamscheepjes, veer- en beurtscheepjes, hektjalken, snikken en jachten. In 1889 kwam de werfleiding wederom in handen van een weduwe Hoekstra. Nu was het Hiltje die de werf op dezelfde wijze verder zou voortzetten. Voor ondersteuning van Ebele werd een scheepstimmerknecht gevraagd. Er werd expliciet bij vermeld dat de knecht gehuwd moest zijn. Ebele had de kunst van technisch tekenen goed onder de knie gekregen. Vervolgens breidde hij zijn kennis in de scheepsbouw uit. Bij Barkmeijer in Briltil leerde hij het bouwen van ijzeren schepen en ging bij terugkomst in Rohel, midden jaren negentig, van het bouwen van houten schepen over op ijzeren schepen. Op de werf werd de mogelijkheid geboden voor het maken van ijzeren schepen en het uitvoeren van reparaties. Ten oosten van het woonhuis en de schuur was hiervoor een langshelling met slepers. De helling kwam uit in de wijk naast de werf. De wijk diende voor het bereikbaar houden van de noordelijk gelegen landerijen. De Hoeksta’s hadden ook de plicht om deze smalle waterweg bevaarbaar te houden. Eind 1896 kwam de scheepstimmerwerf echter te koop. In maart 1897 werd de “scheepstimmerwerf met grote schuur, flinke woonhuizinge, waarin Herberg met vergunning” nogmaals aangeboden. Het bod van fl. 1.966,- zal te weinig zijn geweest, want kort daarop werd bekend gemaakt dat Hiltje de zaak op dezelfde voet wenste voort te zetten en werden twee meesterknechten gevraagd die met de ijzeren scheepsbouw bekend moesten zijn. In november 1897 werd door de curator toch het faillisement van scheepstimmervrouw Weduwe A.L. Hoestra uitgesproken. De schulden waren te hoog opgelopen. De scheepstimmerwerf met timmerschuur en woonhuis, als ook een arbeidershuis waarin twee woningen, en een stukje hooiland werden weer te koop aangeboden. In 1898 werd de werf verkocht aan Jan Brandsma. Ebele vertrok naar IJlst en kwam in loondienst bij de ‘Nooitgedagt’-fabriek. Jan Jarings Nooitgedagt was daar in 1865 begonnen met het maken van schaatsen. Het groeide spoedig uit tot een industrieel bedrijf dat naast schaatsen ook gereedschap en degelijk houten speelgoed vervaardigde. Na het overlijden van zijn vrouw Maaike Pieters Hoekstra op 11 september 1900 vertrok Ebele met zijn vijf kinderen uit IJlst naar Drachten. Hier ging hij werken op de werf van Van der Werff aan het Buitenste Verlaat bij Drachten. Hij hertrouwde op 22 augustus 1903 met Emke Postma en woonde tot zijn dood bij de sluis naast de werf.

Jan Lykeles Hoekstra

Jan Lykeles Hoekstra (*11-10-1836 te Harkema Opeinde - †04-02-1907 te Buitenpost) trouwde op 25 mei 1867 met Rinske Hendriks Bos (*17-01-1844 te Buitenpost - †03-05-1919 te Grijpskerk). Eigen kinderen kregen ze niet. Wel hadden ze een pleegdochter, Saapke Aukes van van der Meer, die in 1902 vlak na het 35-jarige huwelijk van Jan en Rinske op 29-jarige leeftijd, na een kort ziektebed, al kwam te overlijden.
Jan Lykeles gaf al vanaf 1865 technische leiding op ‘oude’ werf van zijn oom Jan Oeges. Jan Lykeles werd ondersteund door drie scheepstimmerknechten. In 1870 werd de werf van Willem Pieters Boorsma overgenomen voor fl. 1.300,- en Jan Lykeles werd scheepstimmerbaas. Er was altijd één en al bedrijvigheid op en rond de werf waar diverse scheepstypes werden gebouwd als roefschuitjes (14-16 ton), schuiteschip (17 ton), tjalkschepen (26-30 ton), pramen (tot 12 ton), roefschip 25 ton en een kajuitschip (50 ton). Vanaf maart kwam er elk jaar veel reparatiewerk op de werf en werden er elk jaar veel schepen verhuurd. Voor de extra werkzaamheden werd dan een scheepstimmerknecht erbij gevraagt. Deze diende echter wel gehuwd te zijn. De overgang van houtbouw op ijzerbouw werd op de werf in 1895 doorgevoerd ingegeven door broer Ebele. De werf werd geschikt gemaakt voor ijzerbouw. Er werden ook skûtsjes gebouwd. Het oudste geregistreerde skûtsje werd hier in 1896 gebouwd voor de weduwe W. Dijkstra uit Buitenpost. Het was de ‘De Vier Gebroeders’ [L 737 N] met 14,93x3,62 m en 33,805 ton gemeten op 20 april 1904. In het zelfde jaar werd ‘De Goede Verwachting’ [S 604 N] op 13,74x3,10 m gemeten met 20,175 ton. Het waren de einige twee skûtsjes die bij Jan werden gebouwd.
In 1907 kwam Jan Lykeles te overlijden. De werf kon het na het overlijden van Jan Lykeles Hoekstra niet bolwerken. Opvolging was er niet dus werd “eene scheepshelling met onlangs nieuwgebouwde ruime schuur, sterk en goed ingericht woonhuis, tuingrond en groot terrein het bedrijf” verkocht. Ook de drie knechtswoningen naast de scheepshelling. Het eerste bod was fl. 1.610,- op de helling en fl. 380,- op de woningen. Uiteindelijk werd alles verkocht voor fl. 3.496,-.

Eduard Roelf Kuiper

In maart 1907 nam Eduard Roelf Kuiper (*1881 te Nietap - †1965), uit Nietap onder de rook van Leek, de werf over met financiële hulp van zijn schoonouders. Kuiper was in 1906 getrouwd met Jantje de Groot (*26-01-1885 te Ureterp). Kuiper starte meteen met het bouwen van ijzeren scheepjes. Voor de eerste investeringen sloot Kuiper een lening af bij Heinrich Felix Heeger uit Kollum voor een bedrag van fl. 2.000,-. Twee jaar later zou hij nogmaals een lening voor fl. 1.000,- afsluiten bij Heeger, waarbij zijn schoonvader Haaye Jans de Groot borg stond. Kuiper bemoeide zich nauwelijks met het uitvoeren van het werk, hij was altijd bezig met orders binnenhalen en schepen te ontwerpen. De werkplaats liet hij over aan zijn drie tot vier werklieden. Het ontwerpen had Eduard opgestoken bij zijn vader Hajo Kuipers die al 75 jaar in de scheepsbouw werkzaam was geweest, eerst in Oude Pekela en later in Leek. De eerste jaren kwamen er hoofdzakelijk opdrachten voor het bouwen van pramen en bokken. In 1908 kwam er een opdracht uit Duitsland voor het maken van een schip dat de rivier de Lune zou kunnen bevaren. Er volgden daarna nog enkele van dezelfde Duitse opdrachtgever. In opdracht van schipper Sytze Heeringa uit Welsrijp bouwde Eduard in 1910 de ‘Vrouwe Cornelia’ een Hasselter aak van 35 ton. Hij reisde naar Dokkum waar een dergelijke aak te zien was. Alleen maar door goed te kijken, zonder metingen te verrichten, wist Eduard voldoende om een dergelijk schip te bouwen. In 1911 werd het eerste skûtsje, nu voor D. Heeringa uit Welsrijp, op de werf gebouwd. Het kreeg de naam ‘Nooit Volmaakt’ [L 1273 N] met een lengte van 16,70 m en een breedte van 3,53 m. Er zouden nog twee volgen, in 1912 en in 1914 met respectievelijke afmetingen van 18,63x3,76 m en 45,391 ton laadvermogen en 18,41x3,89 m met 43,723 ton laadvermogen. Naast nieuwbouw en reparatie verhuurde Kuiper ook 15-tons ijzeren pramen voor het vervoer van vee, hooi, gras en bieten tijdens de bietencampagne. De pramen hadden een afmeting van 12,50x2,75 m en een holte van 0,75 m.
In 1939 was er opdracht voor het bouwen van een motorzolderschuit, maar door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog moest de bouw worden gestaakt. De al geproduceerde spanten en platen werden in de sloot naast de werkplaats verstopt voor de Duitsers. Direct na de bevrijding in 1945 werd de bouw van het schip weer opgestart. Hierdoor werd het het eerste nieuw gebouwde schip in Nederland dat van stapel kon lopen. Hij bouwde vervolgens vele soorten schepen, beginnend met een Hasselter aak waarna tjalken, snikken, motorboten en dergelijke volgden. Voor de kinderen uit Rohel waren de werven een ideaal speelterrein, er was altijd wel wat te doen. Speciaal de ijzeren klinknagels waren bij de jongens zeer geliefd. Ze gebruikten de nagels als munitie voor de katapult. Het rook er naar bruine teer, naar drogend eikenhout en roodgloeiend gestookt ijzer. Maar ook de werkzaamheden en de tewaterlatingen waren natuurlijk spectaculair. De ‘Scheepswerf Rohel’ was niet echt goed bereikbaar over land. Eduard was zich hiervan bewust. Als er nieuw personeel moest komen werden de reiskosten vergoed. Tot in 1964 werden er allround ijzerwerkers gevraagd, maar ook aankomend elektrisch lassers en aankomend ijzerwerkers.
Eduard en Jantje Kuiper hadden zelf geen kinderen, er was daardoor geen opvolging voor het bedrijf. Daarom werden het huis en werf in 1966 verkocht aan tandarts Hoogland uit Kollum. Het laatste product dat Eduard bouwde was een ijzeren vlet. De machinerieën en gereedschappen werden in het café van Bolman te Blauwverlaat geveild. E.e.a. bestond uit: een zware werkbank 2000x35, compressoren, spantenbuigmachine, knipscharen, ponsmachine, zetbank, autogene en elektrische lastoestellen, lieren, takels, dommekrachten, boormachines, cirkelzaagmachine, vlakbank, langgatboor, elektromotoren, trommelmotoren, elektrisch handgereedschap en een grote partij ijzer. Ook werd een bestelwagen, Renault Estafette uit 1963 geveild.

Jan Rientsz Brandsma

Jan Rientsz Brandsma (*19-08-1872 te Franeker - †21-05-1937 te Augustinusga) begon op Rohel in 1898 in hout te bouwen, terwijl zijn familie in Franeker overging op ijzer. Jan Brandsma had de scheepshelling, schuur, woonhuis, arbeiderswoning, erf, grond en een stukje hooiland overgenomen van Hiltje Jans Bijker, de weduwe van Andries Lykeles Hoekstra, door tussenkomst van Heinrich Felix Heeger uit Kollum. Op de overgenomen werf werden houten schepen van allerlei types gebouwd. In het begin maakten ze vooral ronde en platbodemschepen voor de beroepsvaart. Jan bouwde de schepen op het oog al zijn er tekeningen van broer Murk in het Fries Scheepvaartmuseum die bestemd waren voor Jan in Rohel. Was het eerst alleen handwerk, later werd er langzamerhand overgeschakeld op machines. In de jaren twintig van de vorige eeuw werd het accent door Jan langzaam verlegd van beroepsvaartuig naar pleziervaartuig. In slappe tijden werden er pramen en bokken voor eigen rekening gebouwd,die dan verhuurd werden. Dit waren over het algemeen kleine zeilschouwtjes, sloepen en kajuitzeiljachtjes maar daarnaast ook zo af en toe een motorbootje. Ook diverse traditionele Nederlandse ronde en platbodemjachten zoals het Friesche Jacht, de Staverse jol en de Vollenhovese bol liepen op de Brandsma werf van stapel. Daarnaast hielden ze zich bezig met reparaties en restauraties.
In 1932 kwam zoon Murk (*1905 - †1982) bij zijn vader in het bedrijf. De andere zonen Evert, Rients en Johannes hadden weinig belangstelling voor het scheepsbouwvak en kozen voor de handel en het onderwijs.
Na de Tweede Wereldoorlog kwamen er weinig orders binnen en was het moeilijk de werf draaiende te houden. De helling ten oosten van de schuur werd gesloopt. Toen kort daarna de Rohelster polder werd aangelgd, werd de naastliggende wijk afgedamd en verzandde het eind naast de oude helling. Zo ontstond en een prachtige speelplaats waar veel Rohelster kinderen leerden zwemmen. De werf werd van 1954 tot 1961 verhuurd aan Roelof Huisman jr. uit Scheveningen en Murk emigreerde met zijn vrouw Catrijntje naar Canada om daar een werf op te gaan zetten. Het kwam echter niet op gang met de jachtbouw in Canada en Catrijntje had vreselijke heimwee naar Rohel. Na zes jaar kwamen ze terug en namen de werf in Rohel in 1961 weer over. Roelof Huisman had vele sleepboten gemaakt in zijn periode in Rohel.
Zoon Bein kwam vader Murk helpen op de werf. Een opgaande tijd diende zich aan en de werf liep goed en de werf werd zelfs uitgebreid voor het bouwen van vele types houten boten, vooral schouwen. Van 1961 tot 1965 had Huisman een eigen scheepswerf in een loods ten westen van Brandsma. In 1965 is deze werf failliet gegaan en werd er een ijzervlechtbedrijf van Stienstra in gevestigd. Tegenwoordig wordt deze loods gebruikt door Bein Brandsma die in 1974 de werf van z’n vader Murk heeft overgenomen. Bein nam in 1974 een deel van het bedrijf over al kon Murk maar geen afscheid nemen van de werf. Murk maakte het niet meer mee dat in de jaren tachtig de scheepsbouw inzakte. Er werden meubels, trappen en schuurdeuren gemaakt op de werf om het hoofd boven water te houden. Gelukkig herstelde de markt zich en introduceerde Bein de bouw van zeewaardige schepen naar Scandinavisch model wat succesvol bleek te zijn. In 1993 werd het werfterrein uitgebreid en kwam de oude loods van Huisman erbij voor winterberging van alleen houten boten.
Laatst gewijzigd op: 11 augustus 2015

ga naar onze facebookpagina