www.skutsjehistorie.nl
Gaastmeer - Gebrs. Wildschut
Palinghandel Gaastmeer bestond in het midden van de 19e eeuw uit een kerkje, een paar boerderijen en een twintigtal woningen waarvan twee van vishandelaren. Het dorpje even ten zuidwesten van Heeg was over land vrijwel onbereikbaar. Vanuit Heeg moest je meer dan een uur door de drassige weilanden lopen. Het eenvoudigste was de boot te nemen over de Heegermeer en Het Piel. De palinghandel werd in Friesland toen gedomineerd vanuit de plaatsen Heeg, Gaastmeer en Workum. De paling werd naar Gaastmeer gebracht, waar de vis levend werd bewaard in grote leggers, doorlaatbare houten bakken in het water. Er werd zelfs in Denemar-ken paling opgekocht en naar Gaastmeer gebracht. Vervolgens vervoerden de grote palinga-ken van de handelaren de aal levend naar oost Londen, naar de eigen tolvrije ligplaats bij Bil-lingsgate Market, waar ze verhandeld werden met Engelse firma's.
Deze palinghandel kende zijn oorsprong in Gaastmeer, waar in de 17e eeuw Wieger Anneszoon Visser palinghandel dreef. Diens zoon Jan zette de handel in Gaastmeer voort en zijn andere zoon Anne Wiegers deed dat vervolgens in Heeg. Deze Anne Wiegers Visser werd opgevolgd door zijn zoons Wigle Annes en Anne Annes. Zo bestond er in 1830 twee palinghandels op Londen, één in Gaastmeer en één in Heeg.
In 1844 verdeelden de handelaren in Gaastmeer, Jan Rintjes Visser en Wieger Wiegers Visser, de zaak onder elkaar. Jan Visser vestigde zich daarna in Workum. Vanaf 1844 bestonden er dus drie firma's Visser die ieder voor zich eigen klanten bedienden in Londen.
Roelof Ages Wildschut
Tussen 1857 en 1953 hebben vier generaties van de familie Wildschut een scheepswerf gehad in Gaastmeer. Zij leefden er voorspoedig, totdat de familie verdeeld raakte en oorlog het staalijzer duur maakte. Maar de mooiste schepen ooit door hun gebouwd varen nog. Roelof Ages Wildschut (*1800 te Heeg - †25-12-1862 te Gaastmeer) en zijn vrouw Baukjen Doedes Oosterwerf (*1807 te Woudsend - †28 maart 1874 te Gaastmeer) vestigden zich in maart 1857 vanuit Heeg in het enkele kilometers verderop gelegen Gaastmeer. Het gezin, welke Nederlands Hervormd was, had vier kinderen: Trijntje, Lourens, Hendrik en Jetze. Roelof was scheepstimmerman van beroep en had jaren gewerkt bij de gebroeders Meindert Gosses en Sikke Gosses Palsma in Heeg. In Gaastmeer wilde hij voor zichzelf aan de slag. Naast Heeg, waar de kantoren van de palinghandelaren Visser en Lankhorst zich bevonden, was dit het dorp van waaruit de palinghandel plaatsvond. Gaastmeer deed daarbij vooral dienst als opslagplaats voor de paling. Dit vanwege de gunstige stroming en de zuiverheid van het water. Ondanks het gegeven dat de palingaken regelmatig Gaastmeer aandeden om te laden en te lossen, was er geen mogelijkheid om reparaties uit te voeren of nieuwbouw te verrichten. In deze leemte heeft Roelof willen voorzien. Hij huurde
“scheepstimmerwerf, helling, timmerschuur, drooghuis en huizinge” van de broers Wieger, Sippe en Jan Wiegers Visser. Net als in Heeg hadden de Vissers belang bij een eigen onderhoudswerf in Gaastmeer. Alle palingaken kwamen hun lading halen in Gaastmeer en het was handig als deze schippers daar ook wat onderhoud en kleine reparaties konden laten uitvoeren. Dan hoefden ze daarvoor niet naar de werf van De Jong in Heeg of naar die van
Eeltsjebaes in Joure. Nieuwbouw van palingaken was vooreerst in Gaastmeer niet nodig, dat werd wel gedaan op de genoemde werven. Roelof Ages overleed vijf jaar later, in 1862, en werd opgevolgd door zijn oudste zoon Lourens. In 1876 zal hij dit onroerend goed na een publieke verkoping in eigendom hebben verworven na een bod van fl. 1.051,-.
Lourens Wildschut
Lourens (*27-06-1834 te Heeg - †05-07-1886 te Gaastmeer) was van jongs af aan met de scheepsbouw vertrouwd geraakt. In het bevolkingsregister van Heeg uit 1851 stond hij al ingeschreven als scheepstimmerleerling. De crisis in de Friese scheepsbouw, die in 1857 was begonnen door de neergang in de wereldhandel, was in 1861 al weer voorbij. Toen kwam er vraag naar lenige binnenvaartschepen die net zo goed zware terpmodder als lichte turf konden vervoeren. De voorloper van het huidige skûtsje werd in die jaren ontwikkeld. Lourens begon na de crisis het bedrijf in 1866 uit te breiden. In dat jaar vroeg hij een ongehuwde scheepstimmerknecht, en later een schuitmakersknecht
“die het bootjemaken verstaat”. Lourens was getrouwd op 30 mei 1863 met Aukjen Tjipkes van Netten (*24-05-1840 te Gaastmeer - †29-07-1908 te Gaastmeer). Na zijn dood bleef Aukjen alleen met negen kinderen achter, vier dochters en vijf zoons (Roelof, Tjipke, Age, Jelle en Jetze). De werf bouwde in deze tijd voor afnemers uit de Zuidwesthoek van Friesland voornamelijk houten vrachtschepen (tjalken) en vissersschepen (vooral Staverse jollen, pramen en schouwen) in hout. De werf bestond uit een sleephelling die uit het water naar de kleine schuur liep. De schuur had een lengte van 20 m. De contouren van de helling zijn nog waarneembaar. De schuren hebben nog dezelfde afmetingen als destijds.
Gebroeders Wildschut
Lourens zijn zoons zouden zich allemaal met de scheepsbouw gaan bezighouden. In het begin was het echter alleen zoon Roelof die in de voetsporen van zijn vader trad. Roelof Wildschut (*19-01-1866 te Gaastmeer - †03-03-1928 te Balk) nam op 20-jarige leeftijd de zaak over. Tjipke (*03-07-1871 te Gaastmeer - †25-05-1901 te Gaastmeer) ging na het overlijden van zijn vader bij een oom inwonen als dienstknecht. De andere jongens waren nog zeer jong. Om Roelof te ondersteunen huurde Aukjen scheepstimmerknechten in. Na anderhalf jaar kwam Tjipke weer terug om op de werf te werken. Tjipke trouwde op 7 oktober 1893 met Sjoukje Jikke Dam (*15-11-1875 te Beets - †19-08-1897 te Oudega). Ze hadden twee kinderen: Harm (*19-01-1894 te Oudega) en Aukje (*23-03-1895 te Oudega - †30-06-1895 te Oudega). Het overlijden van Aukje was een persoonlijk drama. Tot overmaat van ramp stierf Sjoukje iets meer dan een jaar later na een grote brand op de werf op 13 augustus 1897. Dit verlies woog natuurlijk niet op tegen het materiële verlies. Dat kon al redelijk snel weer opgebouwd worden, doordat De Maatschappij van Brandverzekering voor het Koninkrijk de Nederlanden, gevestigd te ’s Hertogenbosch, spoedig uitkeerden. Sjoukje was een volle nicht van Jikke Dam die getrouwd was met Lammert Jans Brouwer (*1874 - †1954),
‘Grutte Lammert’, uit Kootstertille.
In 1896 werd de palinghandel van de gebroeders Visser uit Gaastmeer opgekocht door de fa. W. en A. Visser uit Heeg. Hiermee viel voor Roelof de geregelde vraag naar onderhoudswerk aan palingschuiten weg en moest hij nieuwe klanten zien te vinden voor zijn werf. Hij besloot Staverse jollen te gaan bouwen voor de vissers langs de Zuiderzeekust. Die visten met Staverse jollen in het voorjaar eerst op haring en daarna op ansjovis en in het najaar op paling (voor de handel in Workum en Heeg). De jollen, een vissersschuit zonder zwaarden en met een kleine doorlopende kiel, die rond 1890 ontwikkeld zou zijn, die hij bouwde, kregen een herkenbare vormgeving, net een beetje anders dan de jollen die Roosjen vanaf 1860 in Stavoren maakte. Iets ronder, met een bredere, ui-vormige spiegel en een lage roerkop die spits naar voren liep. De jollen van Roosjen hadden een roerkop die hoog en rond was, als een iets ingezakt hoedje. Deze bedrijfstak zette Roelof voort met zijn drie andere broers na de vroege dood van Tjipke. De broers waren ook op vroege leeftijd in de scheepsbouw begonnen. Na het overlijden van vader Lourens moesten de kinderen er ook wel opuit gestuurd worden. Er moest immers brood op de plank komen. De mannen konden met hun legertje knechten alle opdrachten aan. Ze werden gewaardeerd om hun sterke Staverse jollen.
In de scheepsbouw stond de ontwikkeling niet stil. Rond 1900 werd langzamerhand overgegaan van de houtbouw op de bouw van ijzeren schepen. Ook op de werf
‘De Vlijt’ van de Gebrs. Wildschut moest men er aan geloven. Ze speelden met succes in op de vraag naar diverse ijzeren schepen. Dit werd een groeiperiode van de werf. In de beste tijd had men ongeveer dertig man aan het werk. Er werden ijzeren pramen, bootjes en veerscheepjes gebouwd. De schepen werden echter groter. Er werden tjalken en klippers gebouwd. Het grootste schip moet een waterverplaatsing hebben gehad van 170 ton. Na hun overschakeling op ijzer kregen ze uit de omgeving ook opdrachten voor de bouw van roefschepen, skûtsjes. Op de werf werden tussen 1904 en 1914 onder meer achttien roefschepen (skûtsjes) gebouwd. In 1904 bouwde de werf een beurtschip ‘De Hoop op Zegen’ [S 1166 N] voor Wiebe de Jong uit ’t Heidenskip. Het schipje, beter bekend als
‘it Blommeskip’, kreeg een lengte van 9,64 m en een breedte van 3,09 m. Een lengte/breedte verhouding van 3:1. Waarschijnlijk werd dit schipje naar voorbeeld van eerder gebouwde houten beurtschepen gebouwd. Het ligt tegenwoordig te pronken in het Zuiderzeemuseum te Enkhuizen. In 1914 werd een groot roefschip, ‘De Twee Gebroeders’ [S 1097 N], in opdracht van de Langweerder schipper Rienk Ulbesz Zwaga (*1883 - †1962) gebouwd. De naam was een verwijzing naar zijn twee zonen Ulbe (*1907 - †1985) en Jeen (*1912 - †1947). Ulbe zou er vanaf 1933 furore mee maken in wedstrijden van ‘beurt- en vrachtschepen’. Rienk zijn derde zoon, Harm, was toen al overleden. Hij stierf in 1932 doordat zijn sjaal in de machinekamer van zijn vaders melkboot werd gegrepen door het vliegwiel. Toen Rienk hem vond, was hij gewurgd.
‘De Twee Gebroeders’, al meerder keren het Langweerder SKS-skûtsje, mat 19,34 bij 3,82 meter en had een laadvermogen van 50,191 ton. De lengte/breedte verhouding was door de jaren heen gegroeid naar 5:1. Rienk kon het zelf niet uit eigen zak betalen. Hij leende geld bij een paar boeren die hem vertrouwden. Toen hij in de eerste oorlogswinter, van 1914 op 1915, zo profiteerde van de sterk gestegen turfprijzen, kon hij meteen een flink deel van de schuld aflossen. Toen vonden de boeren dat een schipper te veel verdiende, en dat hij de turf te duur leverde.
‘Dat doch ik noait wer’, moet hij hebben gezegd. Hij hoefde ook nooit weer, want het schip ging langer mee dan hij en Ulbe samen, en heeft ook kleinzoon Rienk (*1932 - †1992) al lang overleefd. Kleinzoon Lammert (*1934) werd er in 1980 voor het laatst SKS-kampioen mee.
De meeste skûtsjes die hier gebouwd zijn in de begin periode van de ijzerbouw onderscheidden zich echter van elders gebouwde schepen door een geringe wijdte van tussen de 3,41 en 3,45 m. Dat was kennelijk gangbaar vanwege de
‘tichtsetten’ in de omgeving, de vissersnetten met een kleine doorvaartruimte, en het smalle bed van de Luts. Naast de ijzeren schepen bleven de gebroeders ook houten schepen bouwen. De houten schepen werden altijd in de grote schuur gebouwd. De kleine schuur was voor de ijzerbouw, maar de ijzerenbouw vond dikwijls buiten plaats. Deze zo productieve tijd werd ook gekenmerkt door onenigheid tussen de broers. In 1909 trok Roelof zijn conclusies en vestigde zich als boer in Wyckel, na onenigheid met zijn broers te hebben gehad over de leiding, op een boerderij die zijn vrouw had geërfd. De werf werd voortgezet door Age (*05-03-1879 te Gaastmeer - †22-07-1942 te Sneek), Jelle (*12-10-1881 te Gaastmeer) en Jetze Wildschut (*22-09-1885 te Gaastmeer - †31-08-1950 te Gaastmeer). Age schreef de werf in 1911 in bij het Handelsregister, bijgehouden door de Kamer van Koophandel, onder de vermelding
“Scheepsbouw, adres Gaastmeer nr. 50 te Gaastmeer”.
De broers hadden weinig succes. Ze wisten de onenigheid niet bij te leggen, waardoor de werf enigszins in de versukkeling begon te raken. De achterliggende oorzaak van de twisten was natuurlijk de steeds teruglopende vraag naar schepen door het verval van de visserij op de Zuiderzee en de toename van het vrachtvervoer over land. De ansjovis raakte op waardoor er geen jollen meer nodig waren. De Eerste Wereldoorlog zorgde voor de definitieve klap met de sterk gestegen staalprijs. Ver voor de Tweede Wereldoorlog zijn de beide broers Jelle en Age geëmigreerd, verwoord in
‘It Wrede Paradys’ van Hylke Speerstra, naar Amerika. In februari 1921 vertrok Jelle Wildschut met zijn vrouw Haebeltje Valk (*30-08-1881 te Koudum) en hun vier kinderen om daar hun geluk te vinden, in 1924 gevolgd door Age en zijn vrouw Itje Luitzens Ykema (*08-04-1884 te Nijhuizum - †1974). Jetze Wildschut bleef achter op de werf in Gaastmeer en werd op 5 juni 1924 alleen eigenaar toen hij de koopakte van zijn broer Age ondertekende.
Age Wildschut
In 1926 keerde Age ziek, Spaanse griep, terug uit Michigan. De gevolgen van deze ziekte begon hij in Amerika te ondervinden in de vorm van hersenvliesontsteking. Daarom werd besloten dat hij maar beter naar Nederland kon terugkeren, zijn vrouw en zeven kinderen achterlatend. Hij trok eerst weer in bij zijn op de werf achtergebleven broer Jetze en diens vrouw Sjuttje Jacobs Valk (*12-02-1892 te Koudum), zuster van Jelle’s vrouw Haebeltje. Dit boterde niet waardoor Age een jaar daarna verhuisde naar een armenhuis in Heeg, de geboorteplaats van zijn grootouders. Later verhuisde hij naar het Dr. Wumkeshûs te Sneek. Hij stierf in 1942 in Sneek zonder zijn familie ooit terug te hebben gezien door geldgebrek en paspoortproblemen.
Jetze Wildschut
Eind jaren dertig is het gedaan met de eeuwen oude palinghandel vanuit Friesland. De Friese ondernemers verloren terrein aan de Denen en in 1938 ging de Friese palinghandel op London ter ziele. Het werfterrein was niet groot genoeg om mee te groeien met de vraag naar grotere ijzeren binnenvaartschepen als luxemotors en spitsen. Het vaarwater de Wijde Sloot langs de werf was zo ondiep dat de grote schepen de werf ook niet konden verlaten of bereiken. Samen met zijn zoon Lourens ging Jetze zich toeleggen op de bouw van schepen voor de meer in opkomst rakende jachtbouw voor de pleziervaart, zoals Gurbe Jans en Oebele Haikes van der Werff in Drachten ook deden. In de zestien jaren die volgen tot de Tweede Wereldoorlog bouwen zij diverse kleine zeilboten als BM-ers en houten jachtjollen, Staverse jollen voor de pleziervaart, motorboten en roeiboten. Na de oorlog was er voor een jachtwerf aanvankelijk een moeilijke periode. Jetze overlijdt in 1950. In 1953 was het definitief afgelopen met de werf van Wildschut. Lourens, die de werf inmiddels van zijn vader had overgenomen, zag geen brood meer in het scheepsbouwvak in Nederland en vertrok naar Amerika. De eens zo roemruchte werf, waarop vier generaties Wildschut hebben gewerkt, en waar in de bloeiperiode ooit in een winter zestien jollen van stapel liepen, was toen verleden tijd. Er werden in totaal 21 skûtsjes op de werf gebouwd waarvan negen te herleiden zijn. In 1957 werd de helling gesloten. Een flink deel van de oude varende glorie heeft de tand des tijds doorstaan. Nu rest het
‘hellinghûs’, waar trekkers opgeslagen staan, als tastbare herinnering aan de bedrijvigheid van weleer.
Laatst gewijzigd op: 12 september 2011